30 mei 2016

Nu jij weer

Geloof het of niet, maar soms vind ik mezelf geweldig. Meestal deel ik dat dan niet met de wereld, want mij is geleerd dat publiekelijk veren in je eigen kont steken geen goed plan is. Maar nu wijk ik van die wijze raad af.
Waarom? Omdat ik de aanleiding tot dit stuk eigenlijk te leuk vindt om er de wereld niet mee te verblijden. Het gaat in feite om een soort grap. Een grap -ook dat is een wijze raad die ik meestal wel, maar deze keer niet ter harte neem- moet je nooit uitleggen. Toch zal ik dat hier moeten doen, want niet iedereen is (als ik) een fan en veelvuldig herlezer van Harry Mulisch. Ik kan van anderen niet verwachten dat ze zelfs citaten van andere schrijvers in het werk van Harry Mulisch herkennen.

Maar waar gaat het nou eigenlijk over?
Het gaat over Zwarte Piet. Via NuJij.nl las ik een artikel uit de NRC (het is nu eind mei) over Zwarte Piet. Dat artikel vond ik niet zo interessant, de reacties erop des te meer. Althans een van de reacties. Een reageerder met de naam ThetsTheWayTheCookieCrumble (het staat er echt) schreef:

"Een stel idioten die naar dit land komen, en onze cultoer proberen kapot te krijgen mogen van mij een enkeltje terug naar de Rimboe."

Dat ontlokte mij de spontane reactie:

"@6 De Rimboe is een bos in Tokkie-Tokkie-land. 

(Vrij naar Gerard Reve)"

Ik vond dat dus zelf wel een goeie. Sorry. En hoogmoed komt voor de val, ik weet het.

Voordat ik val, ga ik het even uitleggen. Maar voordat ik dát ga doen, moet ik eerst even melden dat ik de citaten die ik gebruik kopieer uit een artikel in Vrij Nederland dat de moeite van het lezen zeker waard is, maar dat ik (ik zweer het) pas gelezen heb nadat ik mijn reactie had geplaatst. Mulisch' boek waarin het hieronder gebruikte citaat ook te vinden is, heb ik als ik dit schrijf niet bij de hand.

Mulisch en Reve waren, zoals redelijk velen zich zullen herinneren, geen vrienden. Ze raakten in een polemiek (van Mulisch' kant) of een zogenaamd grappig bedoelde 'boutade' (Reve) over het begrip 'ironie'.
Reve schreef in De taal der liefde:
"Nu moeten we nog van die Surinaamse en Curaçaose & Antilliaanse troep af. Ik ben er erg voor, dat die prachtvolken zo gauw mogelijk geheel onafhankelijk worden, en ons niks meer kosten, zodat we ze allemaal met een zak vol spiegeltjes en kralen op de tjoeki tjoeki stoomboot kunnen zetten, enkele reis Takki Takki Oerwoud, meneer!"

Nou ja, Reve was niet helemaal in orde. Omdat hij zich ook wel realiseerde dat het niet helemaal comme-il-faut was, wat hij schreef, beriep hij zich op het toverwoord 'ironie'. Mulisch heeft, wat mij betreft, afdoende met hem afgerekend in een artikel dat in Vrij Nederland gepubliceerd werd (1972) en dat later ook in een bundel te vinden was (welke bundel ontschiet me nu, eerlijk gezegd). Mulisch schreef in Het ironische van de ironie o.a.:
"Hij is als het ware door de dubbele bodem van de ironie gezakt. Wie ironisch spreekt, zegt het tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat doorziet. Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben." In hetzelfde stuk schrijft Mulisch: "Daarom is wat Multatuli schreef achtenswaardig en nog steeds modern, wat Van het Reve schrijft verachtelijk en achterlijk." En daar heb ik verder niets aan toe te voegen.

Nu is een verwijzing naar Mulisch en zelfs naar Reve natuurlijk volslagen idioot als het gaat om de reactie van ThetsTheWayTheCookieCrumble, de man of vrouw kent de namen waarschijnlijk niet eens. Maar zijn verwijzing naar de Rimboe (met hoofdletter!) en het gegeven dat premier Rutte enigszins onder vuur ligt vanwege het gebruik van de term 'Tokkie' (terwijl dat toch de naam is van een stel nog levende mensen) legde in mijn brein meteen een link bloot naar Reve's uitspraak. 'Tjoeki tjoeki stoomboot' en 'Takki Takki Oerwoud' ligt tenslotte niet echt ver van 'Tokkie-Tokkie-land'. Kortom, ik vond het wel wat! Ik tikte mijn reactie in en keek zelfvoldaan naar het scherm.

Maar het levert niets op. Ik heb twee plusjes gekregen op mijn reactie op NuJij, maar ik betwijfel of die mensen de link naar Reve en Mulisch leggen. Ze denken waarschijnlijk dat ik een simpel woordgrapje maak. Op het niveau van Reve, zal ik maar zeggen. (De Reve van De taal der liefde, niet de G.K. van het Reve van De avonden.) De lezers van dit blog zullen de link die ik legde tussen de opmerking van ThetsTheWayTheCookieCrumble en de idiotie van Reve uiteraard niet gelegd hebben. Behalve misschien die ene. En daarom is dit een ode aan P.


Vooruitgang bestaat enkel in de tijd.

10 mei 2016

Godcomplot, deel 1: Raoul Chapkis, Friedrich Nietzsche en Jean Paul

De geboorte van god is in 1962  beschreven door Hugo Brandt Corstius (de vader van Aaf en Jelle, om met Matthijs van Nieuwkerk te praten). Hij deed dat onder een van zijn tientallen schuilnamen: Raoul Chapkis, in het verhaal 'De hoop der mieren' dat te vinden is in zijn onnavolgbare werkje Zes dagen onbedachtzaamheid kan maken dat men eeuwig schreit. 
Men moet dit verhaal natuurlijk niet verwarren met het zogenaamde 'kerstverhaal' zoals we dat kennen uit de Bijbel. Dat verhaal gaat over de geboorte van de zoon van god, niet over die van diens vader. 
Het verhaal van Chapkis is natuurlijk slechts een verhaal, geen waarheid, maar iedere onbevooroordeelde lezer zal erkennen dat het dichter bij de waarheid komt dan het nogal onwaarschijnlijke verhaal over 'Jezus'. 
Had god (of G.O.D.) dan geen kinderen? Natuurlijk wel. Honderden kinderen, misschien wel duizenden, we weten het niet precies. En die kinderen kregen weer kinderen, die weer kinderen kregen, die ook weer kinderen kregen, enzovoorts. Het precieze aantal nakomelingen van god kennen we niet en kunnen we ook niet kennen. Daartoe ontbreekt ons het overzicht.

Chapkis' verhaal over de geboorte van god is niet meer erg bekend. De MSM (mainstream media) doen in samenwerking met de pluchekleverpolitici en de multinationals hun uiterste best het buiten de Canon van Algemene Kennis (CAK) te houden. Brandt Corstius begreep bij het schrijven van het verhaal natuurlijk heel goed dat hij op veel gevoelige tenen zou trappen. Dat het verhaal misschien niet eens uitgegeven zou worden. Daarom 'verstopte' hij 'De hoop der mieren' in een bundel luchtige verhalen. Zijn opzet lukte en het verschijnen van Zes dagen onbedachtzaamheid kan maken dat men eeuwig schreit zorgde voor een lichte opflakkering van het verlangen naar waarheid. Een lichte en vooral een kortstondige opflakkering. 'Grappig' was de meest positieve waardering die het bundeltje in de kranten kreeg. 
Brandt Corstius heeft zich na het verschijnen van zijn bundeltje nooit meer uitgelaten over 'De hoop der mieren'. Dat is jammer, maar ook weer niet echt erg. Ook hij wist niet meer over de waarheid omtrent de geboorte gods. Dat hij met zijn verhaal dicht in de buurt kwam, had vooral te maken met de kracht van zijn analytische brein. Die kracht bezorgt hem een plaats in de annalen van de ware kennis.
Ik plaats hier (in roofdruk) het verhaal 'De hoop der mieren' in de -waarschijnlijk ijdele- hoop andere waarheidszoekenden op een spoor te zetten naar een antwoord op de vragen omtrent de geboorte van god.

de hoop der mieren

Belangrijker dan de geboorte van god is zijn dood. We leven tenslotte in een tijdsgewricht  waarin de strijd tussen 'gelovigen' en 'atheïsten' tot ongekende hoogten reikt. Een vreemde strijd, want natuurlijk bestond god en even natuurlijk was het nooit de god zoals die beschreven werd in allerlei 'heilige boeken'. Maar deze wetenschap is helaas voorbehouden aan slechts enkele ingewijden. De bronnen van hun inwijding zijn zeer divers. In mijn geval is de oorsprong van verlichting te vinden in een song van Nina Hagen. In 'Auf'm Friedhof' zingt ze, zonder duidelijke aanleiding opeens de volgende  zinnen: 'Gott ist tot, the lord ist fort'. Nou nee, ze zingt het niet zelf, ze laat het, enigszins zwak, de duivel zeggen. 


Zoals bekend is Nina Hagen na haar eerste en sublieme album 'Nina Hagen Band' in enkele etappes volslagen gek geworden. 

Laten we terugkeren naar de dood van god en laten we ons daarbij in eerste instantie concentreren op het tijdstip. Wanneer is god gestorven?
Een precieze datum weten we ook hier niet, maar vrij algemeen wordt als vaststaand aangenomen dat het voor 1882 moet zijn geweest. In dat jaar immers verscheen Die fröhliche Wissenschaft van Friedrich Nietzsche, waarin de bekende zinsnede: "Gott ist todt! Gott bleibt todt! Und wir haben ihn getödtet!" 

Dat klinkt vrij overtuigend, maar er wordt ook wel verwezen naar het iets minder bekende werk van Jean Paul uit 1796: „Rede des toten Christus vom Weltgebäude herab, dass kein Gott sei“, maar hoe verleidelijk die optie ook lijkt, vooral ook gezien de rol die Christus in het werk speelt, moeten we haar toch afwijzen als mogelijke hulp bij de datering van gods dood. Jean Paul laat Christus een vraag beantwoorden die 'de doden' stellen: "Christus! Ist kein Gott?" "Es ist keiner."  Even verderop zegt Christus dat ook hij een wees is: „Wir sind alle Waisen, ich und ihr, wir sind ohne Vater“.
Dit lijkt natuurlijk te verwijzen naar de dood van de vader, van god, maar even later meldt de achrijver dat alles maar een droom was, een verschrikkelijke (voorspellende?) droom van wanorde en chaos, vergelijkbaar misschien met 'Losing my Religion' van R.E.M.


Losing my religion


In 1796 voorspelde Jean Paul dus gods dood, in 1882 kon Nietzsche die dood verkondigen. God stierf dus in de periode die we kennen als de Romantiek. In een periode dus waarin de Verlichting nog ruimschoots doorwerkte in de wetenschap, maar waarin het donker alweer groeide. Waarin de ratio bloeide maar waarin ze monsters begon te baren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan (het monster van) 'Frankenstein' (1818, tweede, verbeterde uitgave 1831) van Mary Wollstonecraft Shelley.  Shelley schreef haar verhaal, althans de eerste aanzetten daartoe, tijdens een ontmoeting met de dichter Lord Byron, die toen in Zwitserland verbleef.
En Lord Byron was dan weer de vader van Ada Lovelace (completer: Augusta Ada Byron King, Lady Lovelace, 1815-1852). Over Ada Lovelace, Charles Babbage en een definitievere datum van gods dood gaan we het de volgende keer hebben.


Deel 2: Ada en Linda 

Internet en porno: een pot nat 

2 mei 2016

Angela (3e versie)

3 versies

In februari schreef ik een kort verhaal met de titel Angela. Het idee was het in te sturen voor een wedstrijd die te maken had met de boekenweek van dit jaar waarvan het thema 'Duitsland' was. Omdat het verhaal maar 500 woorden lang mocht zijn, schoot het niet erg op. Toen ik het uiteindelijk meende te kunnen opsturen vroeg ik de datum nog maar eens na. Het had een week eerder af moeten zijn. 
Ik plaatste het op mijn blog, maar weet eigenlijk niet meer of ik het ook via facebook en twitter aankondigde. Nou ja, wie het alsnog wil lezen, het staat in de inhoudsopgave aan de rechterkant van deze pagina. Het is geen goed verhaal.

Daarom herschreef ik het, het onderwerp beviel me nog steeds. Er ontstond een tweede versie, die op wonderbaarlijke wijze weer 500 woorden omvatte. Dat aantal hoort blijkbaar bij het verhaal. Er kwam wat meer aandacht voor een ultrakorte episode uit de Duits-Nederlandse geschiedenis. 
Vandaag heb ik weer het een en ander aan herschreven. Bij een verhaal van 500 woorden is elk woord dat je verandert een grote verandering. 

Het gaat over een politica die geen mens mocht zijn.



Angela

Laten we eerlijk zijn, het plan was goed. U zou verbaasd zijn geweest een vrouw in mantelpakje en pumps op de stam van een omgevallen boom te zien zitten. Een omgevallen boom in het hoge gras, ongeveer tien meter van het paadje dat vanaf de grensovergang naar het gehucht verderop leidde. Een paadje dat alleen door de bewoners van de drie aangelegen huizen gebruikt werd en door een enkele verdwaalde wandelaar of fietser.  
Natuurlijk, u zou verbaasd zijn geweest. U zou gevraagd hebben of de vrouw hulp nodig had. Ze zat zo onhandig op de stam waarvan de meeste bast door weer, wind en passanten verwijderd was. 
Omdat de stam niet helemaal horizontaal lag, helde de vrouw een beetje naar links, maar niet zo dat ze met haar hand steun moest zoeken. Haar handen lagen op een handtas en een soort strandhoed in haar schoot. Het zou overal een ongewoon gezicht zijn geweest. Het lag niet aan Köpfchen, de bosrijke grensovergang tussen Aken en de Belgische gemeente Raeren. 

Ik herkende haar meteen, maar wist ook wie ik moest verwachten. Ik noemde haar naam. Zij knikte. Zware oogleden, haar lippen licht bitter. Zartbitter was een beter woord, als chocolade. Ik vroeg of ze hulp nodig had. Ze haalde haar rechterschouder op. Wilde ze iets eten? Weer die schouder. Ik nam haar bij de linkerhand en leidde haar voorzichtig naar het smalle paadje. Het leidde ons tegen het talud omhoog naar de grote weg. Ze vroeg of we al in België waren. Ik wist het niet, maar wees naar de friture een kleine tweehonderd meter verderop. "Die is Belgisch, daar staat mijn auto, maar waar de grens precies loopt? Geen idee. Zet je hoed op" 

Ik kneep zachtjes in haar bezwete hand. Het komt goed, wilde ik zeggen, maar ik keek alleen hoe ze me moeilijk lopend en lichtgebogen volgde. Toen ik weer naar de friture keek, leek die verder weg. Ik zocht naar schuilmogelijkheden langs de kant van de weg. We konden ons -als een auto ons achteropkwam- van het talud naar beneden de weilanden in laten rollen. Maar er was geen verkeer. 

Ik vertelde haar hoe we in mijn auto zouden stappen, beschreef de route. Van de grens, via rustige weggetjes door de Voerstreek naar Moelingen en de grens over naar Eijsden, om daar de trein naar Maastricht te nemen. "Ik ben een van de weinigen die nog iets van die geschiedenis weet." Ze begreep niet wat ik bedoelde, dus vertelde ik haar hoe keizer Wilhelm II in 1918 vanuit Spa naar Eijsden werd gereden en van daaruit per hoftrein verder reisde naar Kasteel Amerongen. Van daaruit ging hij in 1920 naar Doorn. Ze knikte: "Keiner kennt diese Geschichte". 

Maar we kwamen niet in Eijsden. We zaten net in mijn auto toen van achter de friture mannen verschenen. Banden rond hun bovenarm. P.E. stond er op. We zagen geen wapens.
Ze sloeg haar armen om me heen en kuste mijn wangen. "Danke!", fluisterde ze, en: "Wir schaffen das."