15 nov 2015

Grenstaal



Het leuke van een taal is dat ze zich weinig aantrekt van landsgrenzen. Weinig, niet niks. Als ik hier in Maastricht de grens naar België oversteek en bijvoorbeeld een praatje maak met een inwoner van Heukelom dan kan ik dat meestal doen in het Maastrichts. De dialecten lijken zoveel op elkaar dat er geen misverstanden mogelijk zijn. Vaak zijn de enige verschillen die ik hoor – als niet-native speaker van het Maastrichts – de omkering van de uitdrukking ‘vast en zeker’ naar het Vlaamse ‘zeker en vast’ en het Vlaamse stopwoordje ‘se’. Met Vlaams bedoel ik dan de taal zoals die in geheel Vlaanderen gesproken wordt, het Belgisch-Nederlands of Zuid-Nederlands. Wikipedia zegt daar het volgende over: 


Het Vlaams wordt momenteel niet als officiële taalbenaming erkend, hoewel die benaming officieus wijd verspreid is. Volgens velen is het Vlaams erg verschillend van het in Nederland gesproken Nederlands, en ook van het Standaardnederlands zoals officieel vastgesteld door de Nederlandse Taalunie. Het “Vlaams” (of "Zuid-Nederlands") verschilt van het "Noord-Nederlands" op het gebied van uitspraak, woordenschat en zinnen.


Limburgs (Lichtblauw is Ripuarisch in Nederland)
In België wordt het Belgisch-Limburgs dan een Vlaams dialect genoemd. Het Nederlands-Limburgs in Nederland een Nederlands dialect. Maar als je het zo naast elkaar zet, ziet iedereen natuurlijk dat dat onzin is. Aan beide zijden van de grens wordt Limburgs gesproken. Aan de ene kant met steeds groeiende Vlaamse en aan de andere kant met een steeds groeiende Nederlandse invloed. Heel langzaam is hier een soort taalgrens aan het groeien. Een taalgrens van een heel andere orde dan die tussen Vlaanderen en Wallonië, maar toch een scheiding. Het Limburgs is in Nederland, België en Duitsland een minderheidstaal.



Als je vanuit Maastricht zo’n 30 kilometer naar het oosten gaat, steek je weer
Ripuarisch (blauw)



een taalgrens over, nu die tussen het Limburgs (= Südniederfränkisch) en het Ripuarisch of Nordmittelfränkisch. Tot die dialectgroep behoren bijvoorbeeld het Kölsch en het Öcher Platt (Keulen en Aken) maar ook het Kerkraads en het Vaals’ (Kirchröatscher en Volser plat). Het Limburgs is voor de meeste Nederlanders nog wel redelijk te volgen. Het Ripuarisch meestal niet. Zelf versta ik het goed, maar het spreken kost vrij veel moeite.

Als illustratie plaats ik hier een citaat uit de Ripuarische Wikipedia: 


Ripoarėsch Sprooche eß enne Bovverbejreff för Sprooche ussem Rhingland uß dä Jääjend zwesche St. Vith, Aahwieler, um Kirchroa, Nüss, Düsseldorf, Jläbbisch, Waldbröl, Siburg, Remaren, met Oche, Bonn un Kölle dren. Et jitt enne Houfe Ripoarėsch Sprooche, jood mii wi 120, un fass övverall sin se sesch jannz äänlėsj, wenn et de Nohpere sin, un de Ungersheed weede emmer jrüüßer, wënn_se wigger usseneeijn sinn. Esu jet weed og e Dijalekskontiinuum jenannd.


Ook deze taal wordt dus in drie landen gesproken: Duitsland, België en Nederland, maar ze gaat in al die landen ook steeds verder achteruit, zoals dat nu eenmaal gaat met dialecten. Is dat erg? Wat onvermijdelijk is, kun je misschien beter niet erg vinden. Vervelend is wel dat dit dialect, zoals zo veel andere, inmiddels verwordt tot het brabbeltaaltje van carnavalisten en vroegerfetisjisten, waardoor nieuwe teksten in die taal meestal niet verder komen dan stompzinnig geneuzel en Vrujjer woar alles besser.



Taal is het middel bij uitstek om mensen te verbinden, al lijkt het vaak net de andere kant op te worden gebruikt. Zeker in de tijden van de natiestaat was (en is) taal een belangrijk middel tot eenwording binnen de grenzen en tegelijkertijd een afgrenzing naar buiten. Doordat de contacten en de mobiliteit binnen die natiestaten groeiden, ontstond er een soort standaardtaal. Op dialecten daarvan (of dat nou een correcte term voor de taal uit een bepaalde streek was of niet) werd neergekeken. Het was en is de taal van de achtergeblevenen.



In die tijd werd Heerlen het centrum van de kolenwinning en de bijbehorende industrie. Tot die tijd werd in Heerlen natuurlijk ook een dialect gesproken, een soort mengvorm tussen het Limburgs en het Ripuarisch, of misschien moet ik zeggen Limburgs met Ripuarische invloeden. Er zijn niet meer veel Heerlenaren die die taal beheersen. Dat komt doordat uit alle delen van Nederland, vooral uit de armere natuurlijk, mensen kwamen toestromen om hier te werken. Ook uit verschillende buitenlanden (Polen, Italië) werden mensen aangetrokken. Dat vroeg natuurlijk om een gemeenschappelijke taal. Dat werd het Steenkolen Hollands waar Heerlen nog steeds bekend om staat. Zelf ben ik min of meer tweetalig opgevoed. Thuis spraken we dialect. Mijn grootvader sprak Nederlands (de Overijsselse variant), mijn vader en zijn broers spraken onderling Nederlands. Met zijn zus sprak hij dan weer dialect. Op school spraken en leerden we Nederlands. Door die tweetaligheid heb ik me nooit op het glibberige vlak van het Steenkolen Hollands hoeven begeven. 


Steenkolenhollands
Ik vind het geen fraaie taal. Ze combineert het Standaardnederlands met de zangerigheid die het Limburgs en het Ripuarisch eigen is (zgn. stoot- en sleeptonen). Met een zekere regelmaat worden er woorden uit het plaatselijke dialect ingevoegd en de s-klank wordt vaak een sj-: Hij sjtond op de sjtoep. Het was een soort noodtaal. Je werkte in de pijler in de mijn, de boel stond op instorten en je moest je collega uit Overijssel, Polen of Italië heel snel duidelijk maken dat hij moest wegwezen. Dan let je niet op de regeltjes. Het was een allegaartje waarmee je je in dringende gevallen in werk of sociaal leven kon redden. Dat verschijnsel is natuurlijk niet uniek voor Heerlen of de Limburgse Mijnstreek. Het komt over de hele wereld voor waar talen plotseling op elkaar stoten.



Dr. Molly
Een andere, geplandere oplossing voor dit taalprobleem werd gezocht in Neutraal Moresnet waarover ik in mijn blog Allegrenzenweg schreef. Ook hier kwamen verschillende talen bij elkaar: Frans, Duits, Nederlands en verschillende dialecten uit de streek (Limburgs en Ripuarisch). Toen het neutrale staatje werd opgericht(1816), had het 256 inwoners, in 1858 waren er dat 2572. Dit had alles te maken met de zinkmijn van Vieille Montagne. De Duitse Dr. Molly, een gezaghebbend huisarts en arts van de mijn in het plaatsje Kelmis, was een overtuigde volgeling van de vier jaar oudere Ludwik Zamenhof, die het Esperanto ontwikkelde.

Uit de Wikipediapagina over de bedenker van deze kunsttaal laat zich al lezen waarom er volgens hem behoefte bestond aan een wereldtaal:



Ludwik Lejzer Zamenhof (Pools: Ludwik Łazarz Zamenhof, Eliezer Lewi
Zamenhof
Samenhof; Esperanto: Ludoviko Lazaro Zamenhof; Nederlands ook wel: Lodewijk Lazarus Zamenhof) (Białystok, 15 december 1859 – Warschau, 14 april 1917) was een Joods-Litouwse (Poolse) oogarts, polyglot en filoloog maar werd vooral bekend als bedenker van de internationale hulptaal Esperanto. Hij was de zoon van Mordechai Mark Zamenhof en Rozalia Zofer. Zijn moedertalen waren Russisch, Jiddisch en Pools (volgens biografen A. Zakrzewski, E. Wiesenfeld) maar hij sprak ook vloeiend Duits. Later leerde hij Frans, Latijn, Grieks, Hebreeuws en Engels, hij had ook interesse in Italiaans, Spaans en Litouws.



Evenals Zamenhof vertrouwde Dr. Molly er op dat een gemeenschappelijke taal voor meer begrip zou zorgen tussen de hopeloos verdeelde naties en volkeren van die tijd. Hij wilde van zijn landje, van Neutraal Moresnet de eerste Esperanto staat ter wereld maken. Daartoe riep hij in 1908 de hele bevolking van Neutraal Moresnet op naar de zaal van de lokale schutterij te komen. Uiteraard waren ook veel Esperantisten uitgenodigd. Hij riep op een Esperanto-vrijstaat op te richten onder de naam Amikejo (Plaats van grote vriendschap). De plaatselijke mijnwerkerskapel speelde het volkslied voor de op te richten staat, de Amikejo-Mars. Intussen had hij ook al een eigen wapen en eigen postzegels voor zijn land laten ontwerpen. De vlag zou zwart-wit-blauw worden, de kleuren uit het embleem van de mijn.

Natuurlijk kwam er allemaal niets van. In 1914 begon de Eerste Wereldoorlog, een van de vele bedroevende hoogtepunten van het nationalisme. Na afloop werd België uitgebreid met Neutraal Moresnet en met zijn Duitstalige gebiedje. In Kelmis worden nog steeds cursussen Esperanto gegeven. Ik moet er maar eens een gaan volgen.

Wat mij betreft, kunnen er in ieder geval niet genoeg talen zijn. 


Toegift: Stephen Fry over taal




13-11-2015

zullen we de haat maar aan de weg gaan zetten, jij en ik
bij het vuil dat er al jarenlang te rotten ligt
en zullen we erbij gaan zitten
zoals we zaten op die dag van opgetrokken benen

zullen we schuchter lachen naar elkaar
en hopen dat de zware mannen van de ophaaldienst
vergeten dat jij het bent 
en ik (een beetje)

en zullen we als we hun ruggen zien
koude schouders warmen aan elkaar
en dan de stad ingaan
het licht?





10 nov 2015

Winnetou V: de erfenis van Pierre Brice

In het kader van de onsterfelijkheidsbevordering kan ik het niet laten nog eens enige aandacht te besteden aan Winnetou. Nou ja, aan Pierre Brice dan, want die is in het afgelopen voorjaar overleden. Op 6 juni om precies te zijn. In mijn laatste Winnetou-blog schreef ik over hem. (Zie de links hiernaast.) Hij werd 86. Hij stierf met hoge koorts aan de gevolgen van een longontsteking. Misschien heeft zijn echtgenote nog wel het Ave Maria van Karl May opgezet. Ik hoop het.

Toen ik op nu.nl over zijn dood las, voelde ik niet de behoefte daar een blog aan te wijden. Ik meldde het op Facebook, met een verwijzing naar mijn blogs erbij. Lijkenpikkerij, natuurlijk. Meer dan een heel vage weemoed kwam er niet aan te pas. Maar op 7 november 2015 stond  er weer een bericht op nu.nl. Nu over de erfenis van Pierre Brice. 
Veel van zijn bezittingen werden geveild. De opbrengst gaat naar een goed doel. Zijn doopkleding werd volgens het bericht verpatst voor 460 Euro, een zelfgeknutselde duikboot voor 550 Euro.
Er was veel interesse voor de befaamde Zilverbuks. En daarin ben ik ook wel geïnteresseerd. Niet zozeer om het ding te kopen, maar gewoon om te weten hoe het met het ding gaat. Dus tikte ik het woord in bij Google: Silberbüchse. En zo kwam ik al snel op de site Silberbüchse – Förderverein Karl-May-Haus e. V. die opent met de zin: 

Winnetou lebt!

En zo is dat.
De vereniging steunt het Karl-May-Haus (geboortehuis) in Hohenstein-Ernstthal, vlak bij Chemnitz in Sachsen in het oosten van Duitsland. Een van de eerste zaken die me opvalt op de site is het plaatje hiernaast: 

Karl May lebt.

Blijkbaar gaat er nooit iemand dood. Behalve Pierre Brice dan. Hoewel…

Op geen van beide sites kwam ik een bericht tegen over de dood van Pierre Brice en al helemaal niet over de veiling. Dat zal er ongetwijfeld mee te maken hebben dat echte Karl-May-adepten de boeken kennen en waarderen en de films veel minder, want minder overlatend aan de fantasie. 
Ik reken mezelf niet tot de Karl-May-adepten. Hoewel ik veel van hem gelezen heb, kan ik ook van de films genieten, al vond ik de verschillen tussen de twee vertolkingen van het verhaal ook toen altijd al in het nadeel van de film uitvallen. Maar ik had de boeken dan ook gelezen voor ik de films zag. En nog belangrijker, denk ik: ik zag de films op een latere leeftijd. Op een leeftijd dat ik met andere literatuur begonnen was. Met Mulisch, Hesse en Brecht. Ik zag de films op verveelde zaterdagavonden of zondagmiddagen, ik doodde de tijd met Winnetou en schaamde me licht voor de slechte smaak die ik aldus tentoonspreidde. Ik huilde bij de dood van Nsho-Tshi en bij die van het grote opperhoofd zelf, maar wreef mijn ogen stiekem droog opdat mijn anderhalf jaar oudere broer en zijn eerste vriendin mijn kinderlijke zwaktes niet zouden ontdekken. 

Maar goed, daar hadden we het allemaal niet over. We hadden het over de Zilverbuks, althans daar wilde ik het over hebben. Intussen heb ik ontdekt dat de Zilverbuks die op de veiling van eigenaar zal wisselen niet een van de buksen uit de films is, maar een Winchester die Pierre Brice heeft laten bewerken voor zijn optredens in de Karl-May-Festspiele in Elspe. Dat leerde ik uit het interview met Brices weduwe Hella dat de Frankfurter Allgemeine Zeitung op 6 November) publiceerde. Op de foto zie je haar met het bewuste exemplaar.


Een interview in de FAZ! 
Naar aanleiding van en over een veiling van parafernalia die bij de enige belangrijke rol hoorden die een redelijk middelmatige acteur ooit speelde. 

En weer vraag ik me af welke zenuw het nu precies was die Karl May, Winnetou en Pierre Brice raakten bij zoveel Duitsers. En -ondanks de veranderende tijdgeest en hormonenhuishouding- ook bij mij. 
Het was een soort romantiek natuurlijk. De twijfelachtige romantiek van de hele, duidelijke wereld waarin goed en kwaad door strakke lijnen gescheiden werden. Maar ook de akelige romantiek waarin het kwaad vaak (maar zeker niet alleen) vertegenwoordigd werd door exotische (halve) wilden, waarin de meeste 'normale' mensen vooral erg dom waren en waarin de hoofdpersoon (en dat was niet Winnetou, maar Old Shatterhand) de verteller was die de waarheid in pacht had. Old Shatterhand hield van zijn Indiaanse vriend, hij vond hem de meest edele mens die hij ooit had ontmoet, maar hij was degene die hem bij tijd en wijle richting moest geven. Winnetou was een nobele wilde die door Old Shatterhand uiteindelijk op het juiste Christelijke spoor werd gezet. 
Ik herinner me, dat de arrogantie van Schar-lih, zoals Winnetou zijn vriend aansprak, me ook bij de eerste lectuur al tegen de borst stuitte. Maar ik bleef lezen. Blijkbaar aanvaardde ik toen irritante autoriteit. En blijkbaar was ik niet de enige die dat deed. Old Shatterhand was een soort leraar.



Karl May was ook leraar. Althans in het begin van zijn carrière. Hij werd ontslagen toen hij (in de woorden van de site van het Karl-May-Haus) een horloge zonder toestemming gebruikte, hetgeen als diefstal werd uitgelegd en waarvoor hij zes weken moest zitten. Het geldgebrek dat het gevolg was van zijn ontslag, dwong hem tot meer diefstallen, waarvoor hij in totaal zo'n acht jaar het gevang in moest. Tijdens verschillende pogingen uit de handen van justitie te blijven schijnt hij zich regelmatig te hebben verstopt in wat nu bekend staat als de Karl-May-Höhle. Het is geen grot maar een verlaten mijn, die voor zijn herbenoeming gewoon 'Eisenhöhle' heette. Het onderstaande filmpje laat de grot zien, of eigenlijk vooral niet zien, want het is er erg donker.





Deze wetenswaardigheden heb ik gevonden op de site van de Karl-May-Stiftung en van die site zal ik hieronder een stukje tekst citeren. Ik weet niet wie het geschreven heeft (geen zin het op te zoeken), maar het is een fraai stukje onverteerbaar Duits proza. Een zin waarvan je denkt: gebruik nou toch eens een punt in plaats van een komma. Haal eens rustig adem. Het stukje gaat over de grot en de reden waarom Karl May zich daar verstopte, maar het behandelt meteen maar een aantal van de misdaden die hij beging terwijl hij in die grot woonde en de dorpjes waarin die plaatsvonden.

Nach seinen Auftritten als "Falschgeldfahnder" in Wiederau bei Burgstädt und Ponitz bei Meerane, als Pferdedieb in Bräunsdorf bei Hohenstein und vor dem Diebstahl der Billardkugeln im Restaurant von Viktor Reinhard Wünschmann in Limbach (Sachsen) sowie dem Auftritt im Hause des Bäckermeisters Wappler in Mülsen Sankt Jacob bei Zwickau, die nach seiner Aufgreifung am 4. Januar 1870 in Niederalgersdorf in Nordböhmen zu seiner Verurteilung durch das Bezirksgericht Mittweida am 13. April 1870 führten, suchte und fand Karl May Unterschlupf und Versteck in der im Oberwald nördlich von Hohenstein-Ernstthal gelegenen "Eisenhöhle", um der Suche der Hohensteiner Polizei und ihren zivilen Helfern zu entgehen.

Eenmaal uit de gevangenis begon hij te schrijven. Maar daarover later misschien meer.
Belangrijk aan zijn periode in de gevangenis is nog dat hij hier toenadering vond tot het katholicisme. En dat leidde er later weer toe dat hij zijn grote ster Winnetou liet sterven onder de klanken van zijn eigen 'Ave Maria'.

Genoeg, voor deze keer. Meer info over de Zilverbuks heb ik nog niet gevonden, ik weet ook nog niet hoeveel ze bij de veiling heeft opgebracht. Ik wil waarschijnlijk nog wel iets meer vertellen over Karl May, en over Pierre Brice en zijn vrouw, waarvan ik eergisteren een interview las over die veiling en over haar man. En over de talloze sites die met Karl May te maken hebben. 
Ik heb in ieder geval weer genoten van een zwerftocht door de krochten van het internet. En uiteindelijk als ik klaar ben met mijn zoektocht naar Winnetou, naar zijn schepper en naar zijn vertolker, zal ik -als neveneffect- meer weten over mezelf. 
Niet dat het me daarom te doen is. Zo interessant ben ik niet. Maar ik hoop dat ik later, op de eeuwige jachtvelden, af en toe een zacht 'ping' hoor als iemand een van mijn blogs aanklikt over het Grote Opperhoofd der Apachen.