Deel 3 van: De korte maar miraculeuze liefde van Nellie
Waldfeucht en Karel Innemee
Maar nu hij met Nellie Waldfeucht door het bos liep, wist
Karel Innemee dat hij niet het verhaal moest gaan vertellen waarin hij haar al
een tijdje van een afstand aanbad, dat hij informatie had ingewonnen,
bijvoorbeeld bij M.D. Het zou te ingewikkeld worden. Hij zou M. op de hoogte
moeten brengen en houden van zijn nieuwe levensloop, een tijd lang in ieder
geval. En het zou mis gaan. Het hele verhaal van de verzonnen liefde zou bekend
worden en een modderig einde kennen. Nee, modderig was niet het goede woord.
Zijn liefde voor Nellie Waldfeucht zou achter hem liggen als een drol: je keek
er wel op terug, je was blij dat je hem kwijt was, je was misschien wel
enigszins tevreden over het lichte gevoel in je darmen en over de gezonde kleur
en textuur. Een verleden waaraan je niet
meer dacht als je eenmaal op de spoelknop had gedrukt en je handen
gewassen. Je dacht er niet aan terug
behalve dan als deel van een serie stoelgangen: het was er geweest.
Want natuurlijk besefte Karel Innemee dat ook deze liefde
niet lang zou duren. Hij hoopte er wel op, maar dat deed hij altijd. Op een
gegeven moment zou ‘de magie op zijn’, zoals de uitdrukking luidde. De
uitdrukking die hij talloze keren had gebruikt bij vorige liefdes. Woorden die
ook vaak tegen hem gezegd waren. Het was een uitdrukking waarmee je alle kanten
op kon, waarmee je niets zei, maar kon pretenderen alles te zeggen. Want als er
geen magie meer is, wat wil je dan? Dan is het toch beter om te stoppen, een
liefde zonder magie is oorlog.
Eigenlijk, bedacht Karel, toen hij zijn hand quasi per
ongeluk tegen de hare liet komen, zou het het beste zijn als hij nu, nog voor
er iets onherstelbaars gebeurd was, zou omdraaien, naar huis gaan en zijn
gewone leven hervatten. Of als zij dat zou doen. Dat maakte niet uit. Karel
Innemee behoorde niet tot de groep van mensen voor wie de ‘uitmaker’ een hogere
positie innam dan de ‘uitgemaakte’. Voor hem paste er geen rangorde bij het
einde van een liefde.
Ze keken elkaar niet aan toen ze de zachte glooiing
beklommen die het pad maakte. Tussen de laagste takken van de eerste beuken
scheen de zon. Nog even en ze zouden er zijn. Bij de Beukenkoel. Bij de boom.
Bij de steile helling die een abrupt einde maakte aan het golvende landschap.
Bij het hek van rustiek en onbeholpen aan elkaar vastgespijkerde beukentakken
dat de wandelaars (en vooral hun spelende kinderen) moest beschermen tegen een
onverhoedse val.
Ze keken naar beneden, lieten hun blik omhoogklimmen langs
de gladde beukenbasten, grijpen naar de takken en verblind worden door de zon.
Zij legde haar linkerhand op zijn rechter. Ook dit leek toeval. Hij keek achter
zich. Daar stond de boom. Het inschrift onzichtbaar aan de linkerkant. Het was
stil in het bos. Haar hand bleef liggen, werd iets zwaarder. Misschien, dacht
hij, moest de zon maar ondergaan. Achter de heuvel aan de overkant.
Even later lagen ze tussen de wortels van de boom. Hun
handen zwierven en sjorden, zwierven en streelden. En zo veel meer.
Toen ze weer recht stonden, drukte hij haar tegen de boom en
kuste haar. Hij zag de letters in de bast. Droog nu, maar wit nog, een verse
wond die was gestopt met bloeden.
toen ze weer echt stonden.... daar moest ik lachen - je zegt de dingen net even anders en dat is leuk! nu 4 voor de 2e keer.... ben benieuwd
BeantwoordenVerwijderen