30 sep 2012

Edgar Broughton Band



Veel is vaag uit die tijd, ik zei het al eerder (zie Hope for Happiness). Ik weet dat ik hen twee keer gezien en gehoord heb: The Edgar Broughton Band. De eerste keer was op Jazz Bilzen, het fameuze jaarlijkse (1965-1981) jazz en pop-evenement in het Belgisch-Limburgse plaatsje op zo’n 15 km van Maastricht, dat ik – ik moet het tot mijn schande bekennen - maar een keer heb bezocht. Optredende artiesten waren in de vroege jaren o.a. Charley Mingus, Toots Thielemans, Memphis Slim, Sonny Terry en Keith Jarrett en later, toen het meer een rockfestival werd: Van Morrison, Deep Purple, Lou Reed, Elvis Costello en The Police.

Edgar Broughton
Aan de keer dat ik ging (dat we gingen) heb ik eigenlijk maar twee herinneringen. De eerste is de chauffeur van de Belgische lijnbus die ons op station Maastricht enigszins verbaasd zag instappen. We vroegen om kaartjes naar ‘Bielzen’ zoals wij het toen uitspraken. Hij keek ons licht verbaasd aan. ‘Gaat ge naar de Jas?’ vroeg hij. We keken elkaar aan. ‘Naar het festival?’ Ja, dat was het.  We waren met zijn vieren: J., L., N. en ik en we waren nogal bleu. Maastricht was al een hele onderneming vanuit Heerlen vonden wij, en om vandaar dan nog verder te gaan naar het onbekende België…

De andere herinnering is die aan het optreden van de Edgar Broughton Band. Daarvoor waren we gekomen tenslotte. Welke andere artiesten er waren dat jaar weet ik niet. Welk jaar het was, weet ik niet meer. Ergens tussen 1971 en 1974. Misschien heb ik wel allerlei grootheden gezien en gehoord, zonder dat ik dat nog weet.  Maar dat is misschien niet zo vreemd. Ik ben ook op een aantal Pinkpops geweest (in Geleen) en het enige dat ik me daarvan nog enigszins herinner is een optreden van Rory Callagher. 

Laat ik dus hier maar een wijze raad inbouwen voor jongere generaties: Stoned zijn is leuk, zolang je het bent, daarna weet je alleen nog maar dát het leuk was, nauwelijks nog waarom. Later heb je er dus niets meer aan. 

Cover Edgar Broughton Band (3e)
Maar goed, Edgar Broughton herinner ik me nog wel. Niet de nummers die ze speelden, op één na, maar hun aanwezigheid. Ze waren erg aanwezig. Vooral nadat de burgemeester van Bilzen had besloten dat het genoeg was geweest en dat de inwoners van het stadje niet langer geplaagd mochten worden met de verschrikkelijke muziek die ze die avond gratis hadden moeten aanhoren. ‘The mayor has pulled the plug!’ riep Edgar Broughton en ik zag het de burgemeester letterlijk doen: een kalende man met een colbertje over zijn pyjamajas die hard aan een grote zwarte stekker trok. Gelukkig weerhield dat de band niet om hun tijd onversterkt helemaal vol te spelen. Wat mij betreft werden toen de unplugged-sessies geboren die later op MTV een hoge vlucht namen. 

Het nummer dat ik me nog herinner heet Poppy en staat op hun derde lp. Het staat op Youtube, maar ik plaats het hier niet, want het is niet hun beste. De band heeft veel mooiere nummers gemaakt. Ter introductie (want erg bekend was de EBB niet) plaats ik hier een nummer van elk van de vier lp’s die ik ken. 

American Boy Soldier (Wasa Wasa, 1969)
There’s no Vibrations but wait (Sing Brother Sing, 1970)
Evening over Rooftops (Edgar Broughton band, 1971)
Totin' my Guitar (Inside Out, 1972)

22 sep 2012

Kiezen voor de kudde

Jaren geleden zei een vriend tijdens een avond in de kroeg dat hij de beelden van de Iraanse Revolutie zo indrukwekkend vond. Hij had natuurlijk gelijk, want indrukwekkend waren ze. Alleen: ik werd er bang van. Ik was en ben bang voor elke religieus getinte massa. Ik was en ben bang voor elke massa.
Toen dacht ik nog dat het te maken had met de overtuiging waar die massa achteraan liep. Maar dat was niet zo. Ik was gewoon bang voor een grote groep mensen met een (meestal geleend) idee. En dat is natuurlijk wat er mis is met dat hele gedoe in Haren. Dat ze daar met dranghekken gooiden en (las ik ergens) een Albert Heyn geplunderd hebben, boeit me niet. Maar dat zoveel mensen zoiets triviaals als Facebook gehoorzamen, maakt me banger dan de Iraanse Revolutie. Niet omdat het dichterbij is, maar omdat het volslagen idee-loos is. Er komt geen hogere, geen diepere, er komt geen enkele gedachte bij kijken. De gemiddelde koe heeft minder last van kudde-instincten dan deze ‘feestbeesten’. Zelfs voetbalhooligans steken boven deze massa uit. Die doen in ieder geval nog alsof ze ergens voor staan.

18 sep 2012

Hope for Happiness



Holle weg
Zoals zo veel uit die periode ben ik ook de namen vergeten van de jongens die we zouden gaan bezoeken. Ze woonden in Berg en vanuit het Geuldal bij Houthem was het dan ook nog een flinke klim. De weg liep door een bos omhoog. Dat wist ik, dat had ik gehoord. Buiten het bos was er nog de droom van een vallende avond: donkerblauw met alleen in het uiterste westen nog een roze schijn.  Daar lag Maastricht. Wij kwamen vanuit Heerlen waar het al jaren lang diepe nacht was.
We waren stoned. Dat was gebruikelijk. Minder normaal was het dat we de stad uit gingen. Want niets was zo moeilijk als een donkere stad verlaten. Al was het maar voor een nacht. Want dat was de bedoeling. We zouden bij die jongens - van wie ik de namen niet meer weet - de nacht uitzitten en de volgende dag licht zien. Daglicht. Dat bestond namelijk, had Nor verteld, de leider van de expeditie. Die was er dus bij, al zie ik zijn gezicht niet in mijn herinnering.  Verder zullen mijn broer en misschien Loek zijn meegegaan, maar ook dat weet ik niet meer zeker. Niets uit die tijd is zeker.
Ik weet niet meer of de weg door het bos recht liep of net in kronkels. Ik weet nog dat het een holle weg was. Aan weerszijden steile lemen wanden met (nog donkerder) kaarsrechte stammen waaraan geen einde leek te komen.  De toppen onzichtbaar. Zwart.
Verdwalen kon niet, zoveel was duidelijk. Er was een weg, niet meer. Afdwalen was niet mogelijk. Toch rezen twijfels. Het duurde zo lang. Te lang. Nor had zich vergist.  Hij was al eerder hier geweest had hij gezegd. Althans bij die jongens. In Berg. Daarboven ergens. Maar toen was hij er met zijn Puch geweest. En vanuit het oosten aangekomen en niet zoals wij nu vanuit het noorden.  Hij vergiste zich. Het duurde te lang.
‘Je bent stoned.’ zei iemand tegen me: ‘We zijn pas op weg.’ Het zal mijn broer geweest zijn, die het zei. Als hij erbij was tenminste. Want ik weet nog dat ik dacht: ‘Ja, ik ben stoned, dat is alles.’ Van een ander zou ik dat niet aangenomen hebben.  Zeker niet van Nor. Die werd altijd zo onzeker als we gerookt hadden. Kon slecht tegen de opmerkingen van mensen die anders tegen de wereld aankeken. Dat had ik toch al bedenkelijk gevonden aan deze tocht. Nor die het geregeld had. Dan wist je niet waar je aan toe was. En Loek? Nou ja, die bekeek altijd alles met een boze afstand. Later filosoof geworden en ongelukkig, denk ik.
Ik was moe. Mijn kuiten deden pijn. Ik wilde terug. Naar het beetje licht dat onder aan de heuvel nog restte. Ik dacht na. Ik verzon zinnen. Zinnen die ik kon gebruiken om de anderen mee te krijgen. ‘Jan’ riep ik naar mijn broer die zo’n tien meter voor me liep. Hij reageerde niet.
Door het bos klonk een korte roffel op een drum gevolgd door een hoog en enigszins hees Aaahh………………
Er kwamen stemmen bij.
I can tell... like the ring of a bell
A chime that is clear and true
But if a crack, the sound is flat
Like happiness... become untrue
Out of the East, the sun flew West
Trailing its golden spray
My heart burns, when fortune turns
(The trail to light my way)

Days go by, I watch the sky
My eyes forever quest.
The sun returns, though my hope yearns
Forever things point the rest

Sun heart burns, moon glow turns
Stars foretell - Hope For Happiness
Hope For Happiness, happiness, happiness
...

Ik rende naar het geluid. Naar rechts, langs de bomen omhoog. Ik greep me vast aan takken van verdwaalde struiken, ik klemde mijn armen achterwaarts om bomen en klauwde in de leem totdat ik boven was: een smalle richel langs een weg met huizen aan de overkant.  Daar zaten zij. De schaduwen, de jongens.
Een joint ging rond. Bleke gezichten wisselden in een rode gloed. Er werd niet veel gezegd. Iedereen zat in de muziek van Soft Machine: Why are we sleeping. Vaag herinner ik me dat we de straat overstaken naar het enige huis waar op de bovenverdieping nog licht door het open raam scheen.
Verder niets. 

 

15 sep 2012

Sweet Baby J'ai





Het is wat vroeg, maar toch…
De top 2000. Ik hou er niet echt van. Er staat wel wat goede muziek in natuurlijk. Niet overdreven veel, maar vooruit. Daarbij komt dat het enkele echt goede nummer dat er in staat gecanoniseerd wordt. Het staat in de Top 2000, dus is het echt goed.  Zo staat al sinds het beginjaar The House of the Rising Sun van The Animals in de lijst.
Bessie Smith
Ik ben altijd een fan geweest van Eric Burdon in allerlei combinaties, met de Animals, met War en met andere bands. Ook de reünie (The Original Animals, Before we were so rudely interrupted) kon ik erg waarderen. Maar The House of the Rising Sun? Nee. Ik kan er geen enkele versie meer van verdragen.
Billie Holiday
Leuk aan de Top 2000 zijn de verhalen die Leo Blokhuis te vertellen weet. Ik ken hem alleen uit de tv-versie. Kleine feitjes die te maken hebben met een bepaald nummer. Onverwachte of zeldzame versies van het nummer. Dat soort spul is om van te genieten.

Ruth Brown
Deze voorkeur zal niemand verbazen die een of meerdere van mijn muziekblogs gelezen heeft. Een mooi nummer is een welkome gelegenheid om te gaan zwerven op (vooral) Youtube. En je vindt altijd wel een juweeltje dat je persoonlijke repertoire verrijkt.

Een paar weken geleden was ik op die manier het een en ander aan het beluisteren. Het had, geloof ik, te maken met mijn blog over Cab Calloway. Daarbij kwam ik op de een of andere manier Billie Holiday tegen. Haar kende ik natuurlijk al lang, maar ik wilde wel weer eens iets van haar horen. Ik klikte op Strange Fruit en zag terwijl ik zat te genieten aan de rechterkant van het Youtube-scherm een titel die me intrigeerde: Bessie Smith, Billie Holiday & Ruth Brown. De eerste twee namen waren bekend (en geliefd) de derde naam was nieuw voor me. Ik besloot er dus op te klikken.
Wat ik zodoende opende was geen samenzang van de drie dames (ik weet niet eens of dat fysiek mogelijk zou zijn geweest, gezien de geboorte- en sterfdata van de drie). Het was ook geen tribute van de ene dame aan de andere. Het was ook geen door een goedwillende amateur aan elkaar geplakte compilatie van drie grote blueszangeressen.
Het was Sweet Baby J’ai. Het was een in negen minuten en tweeënveertig seconden geperste samenvatting van vrouwen in de blues. Zwarte vrouwen in de blues. Ik was verkocht. Daar wilde ik iets mee.

Maar een blog over Bessie Smith of Billy Holiday wilde ik niet schrijven.  Die dames en hun verhaal zijn meer dan bekend. Van Ruth Brown verwachtte ik dat niet. Dus wilde ik beginnen aan een blog over haar. Misschien komt dat er nog wel van. Tenslotte bestaat er een link tussen haar en Blanche (de zus van Cab) Calloway. Ik hou van dit soort verbanden.
Maar eerst wilde ik iets meer weten over Sweet Baby J’ai.  Op youtube is niet echt veel te vinden, hoewel ze toch al vijf cd’s heeft uitgebracht. (Ze is geboren in 1985.) Maar wat er te vinden is, bevalt me goed. Ik beperk me hier tot haar Jazz-Workshop en een link naar haar eigen site.
Maar deze mevrouw heeft niet alleen een stem en een presence, ze heeft ook een boodschap.  Die boodschap bestaat voor een groot deel uit verwijzingen naar en ‘citaten’ van sterke vrouwen uit  -vooral- de entertainment-industrie. Dat heeft niet alleen het bovenstaande filmpje over de bluesgiganten opgeleverd (tot nu toe ruim 90.000 views), maar ook dit filmpje van een site die ook verder het bekijken waard is.


Tot slot een vergelijkend warenonderzoek. Ain’t nobody’s business if I do.


En, o ja, D. is gek.

12 sep 2012

mythisch





Toch blijf ik erbij. Natuurlijk, een zwangerschap van zes jaar lijkt onmogelijk, maar toch. Je hoort wel vreemdere verhalen. Wat te denken van die Marokkaanse vrouw die zesenveertig jaar zwanger was? Van een kind, zesenveertig jaar!
De foetus, nee, de baby was weliswaar versteend toen hij operatief verwijderd werd, maar hij was er wel.
Daarbij: Hoe zou ik anders die beelden kunnen zien. Ik herinner me meer uit de periode 1948 - 1954 dan uit de periode van dat laatste jaar tot –pakweg- 1960.

Mijn eerste ‘echte’ herinnering is een droom, dat zegt toch al genoeg? Ik was een jaar of vier en ik liep door de wolken. Alles wit om me heen, mijn voeten verdwenen in een laag wolk waaronder, blijkbaar, iets beloopbaar was. Ik hoefde niet voorzichtig te lopen. Ik kwam bij een levende kip die in haar rug een haakje had, zo’n zelf tappend haakje dat ook wel voor handdoeken werd gebruikt. Aan dat haakje was vliegertouw vastgemaakt, de lijn liep strak naar boven. Zonder veel na te denken ging ik op de rug van die kip zitten en meteen merkte ik dat er aan het touw getrokken werd. Ik werd omhoog getakeld naar wat alleen maar de hemel kon zijn.
Laten we wel wezen: dat is geen droom voor een vierjarige. Natuurlijk, de hemel was al een bekend concept. De oom die pas gestorven was, was daar naar toe, dat werd me keer op keer verzekerd. En kippen zag ik elke dag, in hun hok, hun ren achter in de tuin. Maar een vierjarige stapt op een kip en vliegt naar de hemel. Een vierjarige heeft geen haakje nodig, en geen touw. Toch zag ik dat haakje heel duidelijk: het was klein, hooguit twee centimeter lang, het oog had een diameter van ongeveer een centimeter. Buiten de droom zou het een echte kip nooit kunnen houden.
In die tijd zat ik altijd tussen de dieren. Kippen en konijnen vooral, die op een gegeven moment –zonder dat ik daar moeite mee had- op tafel verschenen. Ik zat naast mijn opa als die met een welgemikte klap het kippenhoofd door de lucht liet zwieren en daarna (want dat was leuk) de restkip door de tuin liet fladderen en rennen. Interessant werd het als hij met zijn grote handen de eieren uit de eileider perste.

Maar een echt avontuur werd het pas als er bij Sjeng van de overkant een varken werd geslacht. Er werd een slachter ingehuurd. Mijn vader en Sjeng waren er om te helpen. De jongens uit de straat om te kijken. De zeug werd uit haar veel te kleine en te donkere hok gehaald en hoopte ondanks het angstaanjagende van al die mensen om haar heen waarschijnlijk op meer ruimte, meer licht: een grote poort ging open, het dier werd door de twee mannen het licht in gesleept, terwijl de slachter zijn pistool gereed maakte. Wij werden gesommeerd bij de poort te blijven staan. De mannen hielden het beest stil. De slachter hield de loop van het pistool tegen het voorhoofd van de zeug en haalde de trekker over. Het was geen harde knal. Ik keek vol verbazing naar het mooie ronde gaatje in het voorhoofd van het varken. Het varken trapte zichzelf los en rende door het weiland. De mannen keken ietwat schuldig naar de slachter: ze hadden het beest niet in bedwang kunnen houden. Tien, twaalf meter verderop stortte het varken neer. De mannen renden ernaar toe en doken er op. De slachter liep op zijn gemak –ondertussen zijn pistool herladend- naar hun toe. Hij zwaaide de mannen aan de kant en schoot nog een keer.

 Mijn taak was het het bloed van het aan zijn achterpoten opgehangen varken in een teil op te vangen en daar met een grote houten lepel in te roeren. ‘Daar maken we bloedworst van,’ zei tante Sjan. Ze wist dat ik dat erg lekker vond. Ik hielp haar mee de teil met bloed naar de keuken te brengen.
Toen ik terugkwam, keken Sjeng, mijn vader en de jongens uit de straat hoe de slachter het karkas met ferme hakbewegingen in tweeën deelde. Het varken leek veel groter dan het bij leven was geweest.
Ik wist dat het nieuwe varken al geboren was en in een van de stallen van Boer Schuurman aan de tepel van de moeder lag. Een dag eerder had ik het gekrijs nog gehoord.

Vanaf 1960 nam mijn herinnering vastere vormen aan. Dat lag aan mijn hond Puck die ik dat jaar voor mijn verjaardag kreeg. De naam had hij gekregen van mijn vader. Ik weet niet of er een diepere gedachte achter die keuze lag. Voor mij was het gewoon een variant op Puk uit de serie Puk & Muk, maar mijn vader stond erop dat de naam met –ck geschreven werd. Pas later legde ik een verband met Puck uit Shakespeares A Midsummer Night’s Dream. Ten onrechte waarschijnlijk – mijn vader zal ook tijdens zijn kortstondige verblijf in 1945 in Engeland geen stuk van Shakespeare gezien of gelezen hebben. Misschien heeft hij daar wel verhalen over de ondeugende fairy gehoord waarover de Engelse folklore het een en ander te vertellen heeft. Dat lijkt logischer.

Want Puck was een jager, of nee, een stroper. Dat vak had hij geleerd van mijn opa. Een aantal jaren lang vormden ze een team. Tegen het vallen van de avond riep mijn opa Puck en samen liepen ze de heuvel op tot bovenaan de weg waaraan we woonden. Daar staken ze de weilanden in tot – zo gaat het verhaal – bij een eenzame vlierbes. Mijn opa ging naast een van de uitgangen zitten van het konijnenhol dat daar al jaren floreerde. In zijn rechterhand een beukenhouten stok zonder bast. ‘Wandelstok,’ zei mijn opa, maar hij gebruikte hem alleen als hij ging wandelen met Puck. De hond lag aan de andere kant van de uitgang. Roerloos, maar alert. Samen konden ze zo stil liggen dat de konijnen hun aanwezigheid niet opmerkten. Meestal was het raak bij het eerste konijn dat buiten kwam. Meestal was één slag met de stok voldoende. Soms niet. Dan rende Puck achter het verdwaasde beest aan en brak met een hap de schriele nek.

Later, toen de breuk met mijn grootouders een feit was, en toen we verhuisd waren naar het buurhuis, mocht Puck van mijn ouders niet meer met mijn opa mee. Maar hij wist waar hij moest zijn. En regelmatig kwam hij dan ook thuis met een jong konijntje. Hij liet het trots zien, maar we mochten niet in zijn buurt komen. Op het pas aangelegde gazon in onze nieuwe tuin nam hij de kop van het beest in zijn mond en kraakte de schedel.

Daarmee begon het. Het alledaagse leven dat nu jaar na jaar zijn voortgang vindt. Daarmee kom ik tot de volgende indeling. Eerst waren de verhalen, daarna de mythe van de herinnering, de herinnering aan de mythe, tot slot en sindsdien voortdurend: de kronieken. Natuurlijk is er overlap.