Aan de Via Regia, vlak voor de grensovergang van Maastricht
naar België ligt een heuse ruïne. Niet van een kasteel, maar van een boerderij
die in mensenheugenis nog bewoond is geweest. Twee zussen schijnen er tot voor
redelijk kort gewoond te hebben. Met redelijk kort geleden bedoel ik dan enkele
tientallen jaren. D. herinnert zich het
gebouw nog bewoond.
Toen het gebouw leeg kwam te staan, begonnen de bomen te
groeien. Verder niets. Misschien waren er plannen, maar die zijn in ieder geval
nooit uitgevoerd. Na enkele jaren bespoedigde
een felle brand de teloorgang. Delen van het dak zijn ingestort, verkoolde
balken her en der. De bomen zullen er enigszins onder geleden hebben, maar
floreren nu als nooit tevoren.
Toen ik de boerderij voor het eerst binnenging en
fotografeerde, voelde ik een zekere jaloezie. De buurtjeugd had toch maar geluk
met zo iets geheimzinnigs om de hoek. Dat had ik vroeger ook wel willen hebben.
Van de andere kant hoopte ik dat de ouders hun kinderen flink bang hadden
gemaakt. Met geesten van verbrande zusters en zo. Die hadden dan hun jongere broertje, of
hun oude moeder zo afschuwelijk behandeld dat hij of zij het lot niet meer
dragen kon en een prematuur einde maakte aan zijn of haar leven. Een
ongelukkige liefde met noodlottige gevolgen zou ook mooi zijn. Een mooi
verhaal is nooit weg.
Maar ik hoopte ook dat er geen kinderen zouden komen omdat
het natuurlijk best gevaarlijk was. Sommige balken hingen vervaarlijk los en
hier en daar waren onverhoedse keldergaten. Ik weet wat ik zou hebben gedaan
als ik een dergelijk gebouw tot mijn beschikking had gehad, mijn ouders zouden
er niet blij mee zijn geweest. Ik voelde me best oud toen ik dat dacht, maar ik
klaarde weer op toen ik me realiseerde dat de belangrijkste reden waarom er wat
mij betreft niemand mocht komen eenvoudig was, dat ik het wilde hebben.
Ik wilde het niet kopen. Natuurlijk niet. Wie wil er nou een
ruïne kopen. Ik wilde er ook niets anders mee laten gebeuren dan wat het gebouw
nu zelf al deed: heel langzaam afbrokkelen, heel langzaam ondermijnd worden
door wortels van wrekende bomen. Als het niet zo afgezaagd was, zou je het een
metafoor voor het leven kunnen noemen.
Ik ben op internet op zoek geweest naar informatie over het
gebouw. Ik heb niets kunnen vinden. Nou
ja, heel weinig. Het enige dat ik met zekerheid wist te achterhalen, was dat een
jaar of drie, vier geleden een stel (waarschijnlijke) dealers via het gebouw
aan de achtervolgende politie wist te ontkomen.
Tja, de moderne tijd zou ik - als een inmiddels overleden cabaretier-
kunnen zeggen. Maar als ik dat zou
zeggen, zou die ongewenste melancholie weer in het gebouw kruipen. Of in mij,
dat weet ik niet zeker. Melancholie maakt je oud en ik wilde nou net weer als
dat jongetje van toen door een instortend gebouw lopen. Angstig omhoog kijken
bij elke kraak, om elke hoek een vage gestalte zien verdwijnen. Dat wilde ik. Misschien
een been breken in een van de keldergaten. Maar geen melancholie.
Ik ben er nog eens geweest. Een tweede keer verandert de ervaring
natuurlijk. Maar ook buiten dat gegeven voelde het anders. Het was niet meer
mijn boerderij. De reden was snel gevonden. In een van de ruimtes die nog een enigszins
functionerend dak had, ontmoette ik een junk. Hij zei natuurlijk niet: ‘Hallo,
ik ben een junk’. Ik zag ook geen spuit in zijn hand, noch een van de andere
parafernalia die bij hard-druggebruik horen. Ik zei: ‘Hoi’. Hij zei ‘Hoi’
terug. En we lieten elkaar verder met
rust.
Sindsdien ben ik er niet meer geweest. Voel ik de behoefte
ook niet meer. Iemand is me voor geweest en heeft er zijn eigen buitenhuisje
van gemaakt. Misschien wel een stel iemanden. Die het misschien wel meer nodig
hadden. Maakt niet uit. Maar ik was te laat.
Misschien moet ik nog eens gaan zoeken naar dat huisje langs
de Moezel ergens. Ik weet niet meer
hoe het dorp heet. Van dat huisje waren
alleen nog de losse stenen over. Hier en daar nog een klein deeltje muur van
hooguit drie lagen op elkaar. Tussen de stenen wat balken en een deur. Verder
wat oud huisraad. Een oude waterketel. En een soort houten spatel van ongeveer
een halve meter lang, waarmee ook mijn moeder vroeger de was nog wel deed. Er
stond een reclameboodschap op van Persil. Dat ding heb ik meegenomen. Dat
mocht. De oude eigenaar had op een stuk karton geschreven dat iedereen die iets
vond dat hij gebruiken kon, dat vooral moest meenemen.
Ik zie me daar al zitten, op die koude stenen. Als een soort
Job, treurend om de vergankelijkheid van al dat moois. Maar nee, dat ben ik
niet. Dat is mijn melancholie. Die zit goed daar langs de Moezel. Misschien ga
ik er eens koffie drinken als ik dood ben.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten