Toch
blijf ik erbij. Natuurlijk, een zwangerschap van zes jaar lijkt onmogelijk,
maar toch. Je hoort wel vreemdere verhalen. Wat te denken van die Marokkaanse
vrouw die zesenveertig jaar zwanger was? Van een kind, zesenveertig jaar!
De
foetus, nee, de baby was weliswaar versteend toen hij operatief verwijderd
werd, maar hij was er wel.
Daarbij:
Hoe zou ik anders die beelden kunnen zien. Ik herinner me meer uit de periode
1948 - 1954 dan uit de periode van dat laatste jaar tot –pakweg- 1960.
Mijn
eerste ‘echte’ herinnering is een droom, dat zegt toch al genoeg? Ik was een
jaar of vier en ik liep door de wolken. Alles wit om me heen, mijn voeten
verdwenen in een laag wolk waaronder, blijkbaar, iets beloopbaar was. Ik hoefde
niet voorzichtig te lopen. Ik kwam bij een levende kip die in haar rug een
haakje had, zo’n zelf tappend haakje dat ook wel voor handdoeken werd gebruikt.
Aan dat haakje was vliegertouw vastgemaakt, de lijn liep strak naar boven.
Zonder veel na te denken ging ik op de rug van die kip zitten en meteen merkte
ik dat er aan het touw getrokken werd. Ik werd omhoog getakeld naar wat alleen
maar de hemel kon zijn.
Laten we
wel wezen: dat is geen droom voor een vierjarige. Natuurlijk, de hemel was al
een bekend concept. De oom die pas gestorven was, was daar naar toe, dat werd
me keer op keer verzekerd. En kippen zag ik elke dag, in hun hok, hun ren
achter in de tuin. Maar een vierjarige stapt op een kip en vliegt naar de
hemel. Een vierjarige heeft geen haakje nodig, en geen touw. Toch zag ik dat
haakje heel duidelijk: het was klein, hooguit twee centimeter lang, het oog had
een diameter van ongeveer een centimeter. Buiten de droom zou het een echte kip
nooit kunnen houden.
In die
tijd zat ik altijd tussen de dieren. Kippen en konijnen vooral, die op een
gegeven moment –zonder dat ik daar moeite mee had- op tafel verschenen. Ik zat
naast mijn opa als die met een welgemikte klap het kippenhoofd door de lucht
liet zwieren en daarna (want dat was leuk) de restkip door de tuin liet
fladderen en rennen. Interessant werd het als hij met zijn grote handen de
eieren uit de eileider perste.
Maar een
echt avontuur werd het pas als er bij Sjeng van de overkant een varken werd
geslacht. Er werd een slachter ingehuurd. Mijn vader en Sjeng waren er om te
helpen. De jongens uit de straat om te kijken. De zeug werd uit haar veel te
kleine en te donkere hok gehaald en hoopte ondanks het angstaanjagende van al
die mensen om haar heen waarschijnlijk op meer ruimte, meer licht: een grote
poort ging open, het dier werd door de twee mannen het licht in gesleept,
terwijl de slachter zijn pistool gereed maakte. Wij werden gesommeerd bij de
poort te blijven staan. De mannen hielden het beest stil. De slachter hield de
loop van het pistool tegen het voorhoofd van de zeug en haalde de trekker over.
Het was geen harde knal. Ik keek vol verbazing naar het mooie ronde gaatje in
het voorhoofd van het varken. Het varken trapte zichzelf los en rende door het
weiland. De mannen keken ietwat schuldig naar de slachter: ze hadden het beest
niet in bedwang kunnen houden. Tien, twaalf meter verderop stortte het varken
neer. De mannen renden ernaar toe en doken er op. De slachter liep op zijn
gemak –ondertussen zijn pistool herladend- naar hun toe. Hij zwaaide de mannen
aan de kant en schoot nog een keer.
Mijn
taak was het het bloed van het aan zijn achterpoten opgehangen varken in een
teil op te vangen en daar met een grote houten lepel in te roeren. ‘Daar maken
we bloedworst van,’ zei tante Sjan. Ze wist dat ik dat erg lekker vond. Ik
hielp haar mee de teil met bloed naar de keuken te brengen.
Toen ik
terugkwam, keken Sjeng, mijn vader en de jongens uit de straat hoe de slachter
het karkas met ferme hakbewegingen in tweeën deelde. Het varken leek veel
groter dan het bij leven was geweest.
Ik wist
dat het nieuwe varken al geboren was en in een van de stallen van Boer
Schuurman aan de tepel van de moeder lag. Een dag eerder had ik het gekrijs nog
gehoord.
Vanaf
1960 nam mijn herinnering vastere vormen aan. Dat lag aan mijn hond Puck die ik
dat jaar voor mijn verjaardag kreeg. De naam had hij gekregen van mijn vader. Ik
weet niet of er een diepere gedachte achter die keuze lag. Voor mij was het
gewoon een variant op Puk uit de serie Puk & Muk, maar mijn vader stond
erop dat de naam met –ck geschreven werd. Pas later legde ik een verband met
Puck uit Shakespeares A Midsummer Night’s Dream. Ten onrechte waarschijnlijk –
mijn vader zal ook tijdens zijn kortstondige verblijf in 1945 in Engeland geen
stuk van Shakespeare gezien of gelezen hebben. Misschien heeft hij daar wel
verhalen over de ondeugende fairy gehoord waarover de Engelse folklore het een
en ander te vertellen heeft. Dat lijkt logischer.
Want
Puck was een jager, of nee, een stroper. Dat vak had hij geleerd van mijn opa.
Een aantal jaren lang vormden ze een team. Tegen het vallen van de avond riep
mijn opa Puck en samen liepen ze de heuvel op tot bovenaan de weg waaraan we
woonden. Daar staken ze de weilanden in tot – zo gaat het verhaal – bij een
eenzame vlierbes. Mijn opa ging naast een van de uitgangen zitten van het
konijnenhol dat daar al jaren floreerde. In zijn rechterhand een beukenhouten
stok zonder bast. ‘Wandelstok,’ zei mijn opa, maar hij gebruikte hem alleen als
hij ging wandelen met Puck. De hond lag aan de andere kant van de uitgang.
Roerloos, maar alert. Samen konden ze zo stil liggen dat de konijnen hun
aanwezigheid niet opmerkten. Meestal was het raak bij het eerste konijn dat buiten
kwam. Meestal was één slag met de stok voldoende. Soms niet. Dan rende Puck
achter het verdwaasde beest aan en brak met een hap de schriele nek.
Later,
toen de breuk met mijn grootouders een feit was, en toen we verhuisd waren naar
het buurhuis, mocht Puck van mijn ouders niet meer met mijn opa mee. Maar hij
wist waar hij moest zijn. En regelmatig kwam hij dan ook thuis met een jong
konijntje. Hij liet het trots zien, maar we mochten niet in zijn buurt komen.
Op het pas aangelegde gazon in onze nieuwe tuin nam hij de kop van het beest in
zijn mond en kraakte de schedel.
Daarmee
begon het. Het alledaagse leven dat nu jaar na jaar zijn voortgang vindt. Daarmee
kom ik tot de volgende indeling. Eerst waren de verhalen, daarna de mythe van
de herinnering, de herinnering aan de mythe, tot slot en sindsdien voortdurend:
de kronieken. Natuurlijk is er overlap.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten