Maart
1948. Het begon op de dag dat ze om vier uur thuiskwamen. De broers in uniform.
Van de boot stapten ze op de trein. Rotterdam Centraal, neem ik aan. Vreemd, dat
landschap dat hetzelfde was als toen, dezelfde stations, maar andersom, behalve
de cadans. De mensen die steeds gewoner gingen praten. Er werd naar hen gekeken,
maar niet met hen gepraat: hun huid was veel te bruin. Hun gezicht tenminste,
de driehoek onder hun hals en de onderarmen, meer was het niet. De ogen moe en
alert tegelijk.
Dit was
al bijna thuis, zeiden ze. Dit was waarnaar ze verlangd hadden. Dit was
waarvoor ze bang waren geweest. Terug naar de dood, had een van hen het
genoemd. Ik weet niet wie. De oudste, denk ik, omdat dat beter past in mijn
verhaal. Maar hij was niet zo’n prater. Liever keek hij voor zich uit en liet
de weilanden aan zich voorbij gaan. Nee, dan zijn broer! Niet voor niets was die
daarna verzekeringsagent geworden: hij kreeg de mensen waar hij ze wilde, en
soms nog verder ook.
Pas na
Sittard werd het landschap iets vertrouwder. Ze zagen heuvels en een steenberg
die niet de hunne was. Er moet toch meer zijn dan dit, hadden ze tegen elkaar
gezegd, jaren geleden toen de tijd nog donker was en hopeloos. Toen hun huid
nog zwart was van het kolengruis. Hun gezicht tenminste en de onderarmen.
En nu,
nu ze de haat hadden leren kennen en de liefde en de eindeloze zee, keerden ze
terug naar huis. De laatste kilometers waren ongemakkelijk. Ze praatten niet.
Soms wezen ze met een achteloze vinger naar een grauw gebouw dat ze herkenden.
Er lag een waas over de stad. Een zwart waas dat de zon opzoog. En er was geen
water, er was nooit water geweest in dit uit de steenkool gewassen dorp, waar
mensen vreemden waren, waar alleen ondergronds geleefd werd en bovengronds
beleefd geknikt.
Een bus
wachtte. Niet op hen, maar ze wachtte totdat ze ingestapt waren en naast elkaar
een plaats hadden gevonden. Om de beurt noemden ze de halteplaatsen die de
chauffeur even later omriep: Heesberg, Watertoren, Heerlerbaan kerk. Bautscherweg,
de laatste zeiden ze tegelijkertijd. Ze lachten kort om het toeval. Ze keken
elkaar niet aan toen ze uitstapten.
Honderd
meter, meer was het niet. Ze zagen hoe een meisje in zomerjurk naar binnen
rende, een huis in. Er hing iets aan de gevel van het huis. Hun huis. Thuis.
Nog ver zagen ze een hoofd uit het portiek steken. Was dat? Het was weer weg.
En toen kwamen ze naar buiten. Twintig mensen. Familie, buren.
Welkom thuis |
De
broers versnelden hun pas. Een kale man gaf aanwijzingen: daar! Daar! Jij daar!
De broers gooiden hun plunjezakken op de grond. Ze spreiden hun armen, maar de
kale man stak zijn hand op: halt! Henk en Rien bleven staan. De kale man kwam
naar hen toe, pakte de broers bij de mouwen en trok hen naar de juiste plek. Op het
onderste van de drie treden stond zij: Zomerjurkje, een blaadje in haar hand.
De kale
man gaf een teken. Het meisje keek hem even aan. ‘Ja Mientje, begin maar.’
‘Vader,’ zei mijn vader. ‘Mientje!’ herhaalde mijn grootvader.
‘Welkom
thuis, mannen. Welkom thuis uit ons verre Indië.’
‘Ze is
pas vijftien of zo.’
‘Ja, en
wat dan nog?’
‘Jij
bent vijfentwintig.’
‘Nou?’
‘Dat
verschil is toch veel te groot. Ze is nog een kind.’
‘Maar
wat voor een kind! Dat verwacht je toch niet hier op de Heerlerbaan. Zeker niet
met die ouders.’
‘Ja,
maar toch.’
‘Geef
nou maar gewoon toe dat jij haar ook wil.’
‘Ik?’
‘Vergeet
het.'
En even later: 'Laat het
raam open, he.’
Hij liet
zich vanuit hun slaapkamerraam op het dak van de veranda zakken en liep – zijn
voeten zoveel mogelijk op het ijzer plaatsend- zich met bakstenen vingers
vasthoudend aan de muur van de kamer van zijn andere broers naar de hoek van de
uitbouw. Daar scheen de maan (vol natuurlijk), maar niemand kon hem zien. Op de
nok van het dak van de schuurtjes die de buurhuizen scheidde, bleef hij zitten,
rookte een sigaret.
‘Ik moet
hier weg’, dacht hij: ‘Ik hoor hier niet meer. Ik kan dit zwarte leven niet
meer aan. De kerk, de harmonie, de mijn.’ Vooral de mijn. Nooit meer wilde hij
zijn leven laten bepalen door zwarte bergen aan een beperkte horizon. Nu wilde
hij naar Mientje: hij had haar blik gezien, grote ogen van bewondering voor de
gebronsde buurjongen in uniform.
De
jongen bij wie ze vroeger nog wel eens op schoot gezeten had, op het stoepje
voor hun huis. Hij was altijd aardig tegen haar. Zijn hele familie was aardig
en vooral gewoon, normaal. Niet de voortdurende strijd die bij haar gewoonte
was. Het eeuwige gevecht tussen de grote rondborstige oermoeder en de tengere driftige
stroper, waar haar jongste zus alleen aan had weten te ontkomen door
eenvoudigweg dood te gaan. Haar veel oudere broer en zus waren getrouwd en
weggegaan naar dorpen in de omgeving. Alleen zij was nog thuis. Ze haatte
thuis. Het werk dat ze er moest doen nadat ze thuisgekomen was van haar dienst
bij een familie in de stad.
Ze zat
op de rand van haar bed en keek naar het openstaande raam. Ze luisterde naar
geluiden en probeerde ze uit te leggen. Ze hoopte dat hij had gezien wat haar
ogen zeiden, eerder vandaag, bij de welkom-thuis kus. Ze hoopte, dat hij had
gemerkt hoe zij hem daarbij net iets langer vasthield dan hoorde.
Het
voorlezen van de welkomstwoorden was best goed gegaan. Ze had zich goed
geconcentreerd, wilde geen fouten maken, maar de woorden van de oude Hendriks
klonken haar zoals steeds vreemd in de oren, ook als ze op papier stonden. Hij
was de enige in de straat die geen dialect sprak. Hij kwam ergens uit het
noorden. Haar vader mocht hem niet: ‘echte kerels werken ondergronds.’ Hendriks
was geen mijnwerker, hij werkte bij de mijn.
Die
morgen had ze de oude Hendriks geholpen bij het beschilderen van het bord voor
boven de voordeur. ‘Welkom thuis’ stond er op en twee palmbomen en een zon.
Daarna had ze de ladder vastgehouden terwijl hij dat bord ophing en er lange
groene slingers aan bevestigde. Weer thuis had ze zich gewassen, haar haren
gedaan en haar beste kleren aangetrokken. Assepoester had ze zich gevoeld toen
haar moeder haar nog geen uur voor de geplande aankomst had opgedragen de
aardappels te schillen. “Mam!!!’ Haar moeder had alleen schamper gelachen en
geknikt in de richting van de kelder: daar lagen de aardappels. Haar moeder, de
matrone van de straat, de ruziemaakster.
Mientje
stond op van haar bed en stak haar hand uit naar haar prins. ‘Hoeft niet,’
fluisterde die en trok zich behendig op aan de vensterbank van haar
slaapkamerraam. Ze legde haar wijsvinger op haar lippen. Onnodig. Terwijl hij
nog op de vensterbank zat, trok hij zijn schoenen uit en liet ze aan de veters
op het dak van het schuurtje zakken. Dat had hij in Indië geleerd.
Zie ook: Ultrakorte autobio (animatie) |
Tijdens
de ongelooflijk lange zwangerschap had mijn moeder haar betrekking opgezegd en
was gaan werken in de winkel van Sophie Houben, fournituren en nylonreparatie. Nadat
ze moeder was geworden bleef ze dat laatste thuis doen tot nylonkousen zo
goedkoop werden dat het ophalen van ladders zinloos was. Mijn vader volgde een
opleiding tot meesterhouwer en was tot 1954 lid van de socialistische mijnwerkers-vakbond.
In dat jaar bevielen ze van mij.
Toen ik
mijn vader lang geleden vroeg naar de dag van mijn conceptie, keek hij me eerst
verbaasd lachend aan. ‘Wat is dat nou voor een vraag? Dat weet ik niet meer,
hoor. Het zal augustus zijn geweest.’ Hij telde het op zijn vingers na en
knikte. ‘Het gaat niet om de biologie,’ zei ik: ‘Het gaat om het idee, het
concept.’
Waarop
mijn vader ongetwijfeld schamper zal hebben gelachen en voorgesteld naar bed te
gaan: het was al laat tenslotte, en we hadden te veel gedronken: ook voor een
conceptuele zwangerschap was zes jaar te lang en - door de tussentijdse geboorte
van mijn oudere broer - onwaarschijnlijk.
poëtisch geschreven en fijn om te lezen
BeantwoordenVerwijderenBeeldend, zie "dur nonk Henk"zo voor me!
BeantwoordenVerwijderenEn op de foto ook nog dur opa van Susteren en mijn opa Breemen toch?
Dank jullie wel.
BeantwoordenVerwijderenInderdaad, Con, ze zijn het. Verder nog 'Oma Susteren', maar ik weet niet of jij je haar nog herinnert.