Holle weg |
We waren
stoned. Dat was gebruikelijk. Minder normaal was het dat we de stad uit gingen.
Want niets was zo moeilijk als een donkere stad verlaten. Al was het maar voor
een nacht. Want dat was de bedoeling. We zouden bij die jongens - van wie ik de
namen niet meer weet - de nacht uitzitten en de volgende dag licht zien. Daglicht.
Dat bestond namelijk, had Nor verteld, de leider van de expeditie. Die was er
dus bij, al zie ik zijn gezicht niet in mijn herinnering. Verder zullen mijn broer en misschien Loek
zijn meegegaan, maar ook dat weet ik niet meer zeker. Niets uit die tijd is
zeker.
Ik weet
niet meer of de weg door het bos recht liep of net in kronkels. Ik weet nog dat
het een holle weg was. Aan weerszijden steile lemen wanden met (nog donkerder)
kaarsrechte stammen waaraan geen einde leek te komen. De toppen onzichtbaar. Zwart.
Verdwalen
kon niet, zoveel was duidelijk. Er was een weg, niet meer. Afdwalen was niet
mogelijk. Toch rezen twijfels. Het duurde zo lang. Te lang. Nor had zich
vergist. Hij was al eerder hier geweest
had hij gezegd. Althans bij die jongens. In Berg. Daarboven ergens. Maar toen
was hij er met zijn Puch geweest. En vanuit het oosten aangekomen en niet zoals
wij nu vanuit het noorden. Hij vergiste
zich. Het duurde te lang.
‘Je bent
stoned.’ zei iemand tegen me: ‘We zijn pas op weg.’ Het zal mijn broer geweest
zijn, die het zei. Als hij erbij was tenminste. Want ik weet nog dat ik dacht:
‘Ja, ik ben stoned, dat is alles.’ Van een ander zou ik dat niet aangenomen
hebben. Zeker niet van Nor. Die werd
altijd zo onzeker als we gerookt hadden. Kon slecht tegen de opmerkingen van
mensen die anders tegen de wereld aankeken. Dat had ik toch al bedenkelijk
gevonden aan deze tocht. Nor die het geregeld had. Dan wist je niet waar je aan
toe was. En Loek? Nou ja, die bekeek altijd alles met een boze afstand. Later
filosoof geworden en ongelukkig, denk ik.
Ik was moe.
Mijn kuiten deden pijn. Ik wilde terug. Naar het beetje licht dat onder aan de
heuvel nog restte. Ik dacht na. Ik verzon zinnen. Zinnen die ik kon gebruiken
om de anderen mee te krijgen. ‘Jan’ riep ik naar mijn broer die zo’n tien meter
voor me liep. Hij reageerde niet.
Door het
bos klonk een korte roffel op een drum gevolgd door een hoog en enigszins hees Aaahh………………
Er kwamen stemmen bij.
I can tell... like the ring of a bell
A chime that is clear and true
But if a crack, the sound is flat
Like happiness... become untrue
Out of the East, the sun flew West
Trailing its golden spray
My heart burns, when fortune turns
(The trail to light my way)
Days go by, I watch the sky
My eyes forever quest.
The sun returns, though my hope yearns
Forever things point the rest
Sun heart burns, moon glow turns
Stars foretell - Hope For Happiness
Hope For Happiness, happiness, happiness
A chime that is clear and true
But if a crack, the sound is flat
Like happiness... become untrue
Out of the East, the sun flew West
Trailing its golden spray
My heart burns, when fortune turns
(The trail to light my way)
Days go by, I watch the sky
My eyes forever quest.
The sun returns, though my hope yearns
Forever things point the rest
Sun heart burns, moon glow turns
Stars foretell - Hope For Happiness
Hope For Happiness, happiness, happiness
...
Ik rende naar het geluid. Naar rechts, langs de bomen omhoog. Ik greep me vast aan takken van verdwaalde struiken, ik klemde mijn armen achterwaarts om bomen en klauwde in de leem totdat ik boven was: een smalle richel langs een weg met huizen aan de overkant. Daar zaten zij. De schaduwen, de jongens.
Een joint
ging rond. Bleke gezichten wisselden in een rode gloed. Er werd niet veel
gezegd. Iedereen zat in de muziek van Soft Machine: Why are we sleeping. Vaag
herinner ik me dat we de straat overstaken naar het enige huis waar op de
bovenverdieping nog licht door het open raam scheen.
Verder
niets.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten