6 apr 2012

Dolf

Hij zit me nog steeds dwars. De jongen met kort geknipt blond haar en blauwe ogen, wiens naam ik vergeten ben, die ook in de tweede klas van het Atheneum zat, maar niet in de mijne, en die - omdat ik in het voorafgaande jaar was blijven zitten - waarschijnlijk een jaar jonger was dan ik. Soms vraag ik me af of hij nog leeft (waarom niet, hij is pas zesenvijftig).
Het was 1969 en zijn vader was lid geweest van de NSB. Daar werd je niet populair mee in die tijd. Zeker niet als je er gewoon voor uit kwam en - erger nog – het gedachtegoed van je vader met hand en tand verdedigde. Soms letterlijk, zoals ik aan den lijve heb ondervonden. Dolf (zo zal ik hem maar noemen, al is dat natuurlijk nogal flauw) was niet extreem sterk. Ik helemaal niet. Hij werd gevoed door woede, ik door verdriet.
We hebben flink wat gevechten geleverd. De meeste met woorden, maar met een zekere regelmaat maakte hij gebruik van zijn fysieke overwicht, draaide mijn rug op mijn arm of gaf me een stomp in mijn maag. Niet omdat hij een hekel aan me had, eerder omdat hij me wel mocht. Ik was tenslotte de enige waarmee hij enig contact had. De rest van de school kotste hem uit. Niet zozeer omdat zijn vader lid was geweest van de NSB – haast niemand wist dat - maar omdat hij met zijn stekeltjeshaar en zijn hoornen bril iets gruwelijk frikkerigs had. Hij hoorde nergens bij.
Ik ook niet, dacht ik. Ik was namelijk een kind met gescheiden ouders. Maar die bestonden toen nog niet, in Heerlen, in 1969, in mijnwerkerskringen en in mijn optiek. Er waren geen scheidingen, geen alleenstaande ouders, geen kinderen waarvan de moeder weggelopen was.
Dolfs ouders waren nog bij elkaar. Ieders ouders waren nog bij elkaar. Hij gebruikte het gegeven als argument. Als ik hem met jarenzestigargumenten om de oren wilde slaan, als ik hem op mijn veertienjarige manier wees op het belang van vrijheid en lange haren, zei hij alleen: maar mijn ouders zijn niet gescheiden.

Dolf was een etterbak.

We zagen elkaar alleen in de pauzes. Hoe we met elkaar in contact zijn gekomen, weet ik niet meer. Maar ik zie ons nog staan. Tussen lange rijen vochtige jassen. Hij steeds te dicht bij. Priemende vinger. Met een onverstoorbaar gelijk. Ik onwillekeurig terugwijkend. Ik vond mezelf een lul, een zwakkeling.
Een keer heb ik hem geslagen. Een droge klets met mijn vlakke hand op zijn iets te bolle rode wangen. Een vrouwenmep, zei hij, een slag die gloeide, maar geen invloed had. Een slag uit woede. Machteloos.

Hij lachte.
Hij moest wel, dacht ik.

Ik heb ook gelachen, toen, maar wist dat het was om wanhoop te verbergen. Ik wist dat het te allen tijde onmogelijk zou zijn hem met woorden te overtuigen. Woorden hadden geen zin. Ze stonden op spandoeken, geleende kreten die we half begrepen.
Soms had ik medelijden met Dolf. Ik stelde me voor dat hij thuis aan tafel zat, aan de lange kant en huiswerk maakte, terwijl zijn vader aan het hoofd zat en las: Mein Kampf natuurlijk. Dolf droeg de korte broek die hij ook naar school aan moest. Af en toe werd hem toegebitst dat hij recht moest zitten. Moeder was bezig in de keuken. Hij kon er niets aan doen, dacht ik. Het was zijn vader die hem maakte wat hij was.
Hij zit me nog steeds dwars. Het zit me nog steeds dwars dat ik na een paar maanden besloot dat ik niet meer met hem wilde praten. Het had toch geen zin. Sindsdien liep ik snel langs zijn vaste plek tussen de kapstokken, zag hem vanuit een ooghoek staan, alleen met zijn broodtrommel. Hij keek niet naar me. Ik volgde mijn klasgenoten. Na de zomervakantie kwam hij niet meer terug. Ik weet niet waarom. Een of twee keer heb ik naar hem gevraagd. Niemand wist iets. De meesten wisten niet eens over wie ik het had. Ook ik wist het al snel niet meer.



2012

1 opmerking:

  1. Wij hadden de oorlog doorgebracht in een troop. Toen ik acht was kwamen we naar Europa. Ik maakte in Antwerpen de lagere school af. Ik droeg een lederhose die ik van een neefje in Oostenrijk 'geërfd' had. Natuurlijk werd ik gepest met die 'moffenbroek'. Sommige ouders namen aan dat mijn pa en ma 'zwarten' waren (in Vlaanderen zo ongeveer wat wij moffen noemen). Maar meer nog werd ik gepest omdat ik 'Hollands' sprak. Tanden uit de mond geslagen, in de klas belachelijk gemaakt door de meester, enfin, heel vervelend. Zodra ik het tuig duidelijk had gemaakt dat ik er helemaal geen behoefte aan had om tot het roedel te behoren werd de aggressie minder. Ik heb ook nooit toegegeven aan hun dwang en chantage al kostte me dat in het begin veel pakrammels. Maar heeft me wel sterk gemaakt. Het is een gewoonte geworden om niet mee te doen met groepsgedrag, ik heb een hekel aan politiek-correct denken. Ik ben niet gaan roken, juist omdat de meerderheid het wel deed. Ik ben mijn korte broeken blijven dragen toen iedereen al in een lange liep. Toen lang haar 'mode' werd heb ik het kort gehouden. Toen in 68 aan de universiteit het oproer losbarstte heb ik me niet laten meeslepen, in tegendeel. Ik had steun van een club gelijkgestemden. We gingen demonstratief de collegezalen binnen als er gestaakt werd. We weigerden mee te doen bij collectes voor 'de strijd' en voor 'de uitgebuite arbeiders' ("Arbeiders moeten arbeiden, niet staken!"). Als 'het collectief' besliste dat er geen dassen en geen titulatuur meer gebruikt mochten worden deden we dat lekker toch. Toen men protesteerde voor een supermarkt waar Outspansinaasappels lagen hebben we 20 kilo gekocht en ze aan de omstaanders uitgedeeld. En toen men probeerde de toegang tot een lezing door Z.Exc. Minister Luns te versperren hebben we de politie gebeld en zijn onder begeleiding pontificaal naar binnen gegaan. Heerlijk. Die aanvankelijke pesterijen hebben me uiteindelijk tot een onafhankelijk, zelfstandig denkend mens gemaakt in plaats van een kuddedier.

    BeantwoordenVerwijderen